Door: Ruud Vermeer
Een paar jaar geleden waren we in Arles voor de jaarlijkse fototentoonstelling. Naast de vele monumenten die speciaal ter gelegenheid van dit fenomeen worden open gesteld is er ook de Fondation Vincent van Gogh, een museum met vaak bijzondere exposities. In 2018 was er Soleil chaud, soleil tardif. Les modernes indomptés die de nauwe band liet zien tussen de Middellandse Zee en kunstenaars zoals Vincent van Gogh als Pablo Picasso. Werk van beiden was er dan ook ruim vertegenwoordigd. Maar de verrassing zat in de keuze van de andere kunstenaars en de beelden van Germaine Richier vielen het meest op. Het was een mooie aanleiding om me meer in haar leven en werk te verdiepen.
Germaine Richier werd op 16 september 1902 geboren in Grans, een klein plaatsje in de buurt van Arles. Op tweejarige leeftijd verhuisde ze met haar ouders naar een dorp vlakbij Montpellier. Daar begon ze op achttienjarige leeftijd aan een kunstopleiding. Ze leerde er de beeldhouwtechnieken en werd vervolgens opgemerkt door Antoine Bourdelle, een bekend beeldhouwer die leerling van Rodin was geweest. In 1926 verhuisde ze naar Parijs om daar als leerling met hem te werken.
Na de dood van haar leermeester trouwde ze met Otto Bänninger die ook voor Bourdelle had gewerkt. Ze werkte nu in een eigen groot atelier waar ze ook les ging geven. In 1934 had ze haar eerste solo-expositie in een Parijse galerie waar ze verschillende bustes en een groot bronzen beeld liet zien. Drie jaar later werd een beeld van haar getoond in het Jeu de Paume in de expositie Femmes artistes d’Europe en exposeerde ze een beeld tijdens de Wereldtentoonstelling.
Ze werkte in die jaren met brons, steen en hout. Het waren veelal menselijke figuren waaronder verschillende portretten van vrienden en bekenden. Zelf beschreef ze de periode vlak voor de oorlog als gelukkig en succesvol. Ze was bevriend met verschillende kunstenaars, waaronder Robert Couturier, Marino Marini en Alberto Giacometti. Toen in september 1939 de oorlog uitbrak verbleef ze met haar man in Zwitserland. Daar besloten ze te blijven en ze gingen in Zürich wonen. Daar kwamen ook verschillende van haar kunstenaar-vrienden naartoe.
Toen in het jaar erop Frankrijk in een paar weken tijd door de Duitsers onder de voet werd gelopen was zij net als zovele landgenoten in verwarring. Voor de Fransen is 18 juni een belangrijke datum. Het was de dag waarop generaal De Gaulle vanuit Londen de Fransen opriep om door te vechten tegen de Duitsers en zich niet neer te leggen bij de wapenstilstand die was afgekondigd. Ze bleef dan ook in Zwitserland en ging niet terug naar het door de Duitsers gedoogde deel van Frankrijk dat niet bezet werd en dat geleid werd door collaborerende politici.
Tegen het einde van de oorlog kondigde zich een verandering aan in haar werk. De menselijke figuren kregen steeds meer dierlijke trekken. De grote ommekeer kwam in 1946 toen ze haar ‘insectiformes’ exposeerde. L’Araignée, La Mante en andere hybride beelden van mens en insect waren de eerste voorbeelden van werken waarmee ze daarna wereldberoemd is geworden.
In oktober 1946 keerde ze terug naar Parijs. Haar man bleef in Zürich wonen. In Saint-Germain-des-Prés vond ze al haar oude vrienden weer terug en leerde er nieuwe kennen. Daar werkte ze in haar atelier aan de werken die we tegenwoordig regelmatig in musea kunnen zien. Ze begon haar hybrides te voorzien van draden, als werden ze geboeid of gevangen. De figuren zijn ruig en lijken gehavend, gelittekend; iets dat bijdraagt tot hun expressie. Soms verwerkte ze gevonden stukken hout en stenen die ze meenam van het strand, in haar beelden.
In het jaar erop leerde ze de schrijver René de Solier kennen met wie ze ging samenwonen en waarmee ze later ook zou trouwen. Hij beschreef haar werk aan collega-schrijvers zoals André Pieyre de Mandiargues die op hun beurt hun enthousiasme over haar werk deelden met hun lezers. Het was ook in die periode dat ze L’Orage maakte, een beeld waarvoor de man model stond die ook al voor Rodin (Balzac) had geposeerd. Het leverde haarzelf de bijnaam van Ouragane op, omdat ze in haar eentje de Franse beeldhouwkunst in die jaren leek te vernieuwen. Zowel in 1948 als in 1954 werd ze gevraagd mee te doen aan de Biënnale van Venetië.
In 1949 kreeg ze een opdracht van de dominicanen om voor een kerk een Christusbeeld te maken. Dat was de Notre-Dame de Toute Grâce du Plateau d’Assy, vlakbij de Mont Blanc, in een gebied waar veel sanatoria waren. Men vond het een goede gedachte dat de patiënten ook naar de kerk konden gaan. Die kerk werd in 1937 gebouwd en kreeg vooral bekendheid doordat er aan veel moderne kunstenaars werd gevraagd om er een kunstwerk voor te maken. Zo werd Georges Roault gevraagd om er een glas-in-lood raam voor te vervaardigen en kunstenaars zoals Pierre Bonnard, Fernand Léger, Henri Matisse en Marc Chagall maakten er werken voor.
Het beeld van Germaine Richier echter veroorzaakte een kleine rel. Het was een uitgemergelde menselijke vorm aan een kruis. Het deed denken aan de lichamen op foto’s van concentratiekampen zoals die toen de wereld over gingen. De bisschop van het nabij gelegen Annecy nam er aanstoot aan en liet het verwijderen. Er werd heftig over gediscussieerd tussen voor- en tegenstanders. Uiteindelijk werd het beeld, dat men had opgeborgen in de sacristie, tien jaar na haar dood in 1969 op het hoofdaltaar geplaatst, waarna het twee jaar later de status kreeg van ‘historisch monument’.
Begin jaren vijftig begon ze kleuren aan haar bronzen toe te voegen en wilde ze gekleurd glas gaan gebruiken. In 1952 maakte ze Le Griffu, een beeld van een vreemd monster. De naam verwijst naar een monster, de Tarasque, dat verborgen in de Rhône, nabij Tarascon, zou leven. De bronzen draden zouden kunnen verwijzen naar de touwen waarmee het monster gevangen werd.
In die jaren maakte ze ook diverse etsen en maakte ze illustraties bij gedichten van Arthur Rimbaud. Ze kreeg ook haar eerste exposities in de Verenigde Staten in 1955, onder andere in het Museum of Modern Art in New York.
Rond 1955 kreeg ze problemen met haar gezondheid. Dat was de reden waarom ze twee jaar later verhuisde naar Antibes aan de Franse zuidkust. Daar had ze in 1959, vlak voor ze stierf haar laatste expositie. In de decennia na haar dood was er veel minder aandacht voor haar werk. Het werd pas weer in de jaren negentig opgemerkt en opgenomen in diverse exposities. Niet in het minst omdat de aandacht voor vrouwelijke kunstenaars in de 20e en 21e eeuw terecht zeer is toegenomen.
In het voorjaar van 2020 was er een bijzonder mooie overzichtstentoonstelling van haar werk te zien in Museum Beelden aan Zee is Scheveningen. Ter gelegenheid daarvan verscheen Germaine Richier, de tovenares; uitgegeven door Waanders Uitgevers en Museum Beelden aan Zee. Beelden van Germaine Richier zijn sporadisch aanwezig in Nederland. Er staat onder andere een werk in het beeldenpark van het Kröller-Muller museum in Otterloo.
Een eerdere versie van dit verhaal stond in Pandora, jaargang 7, no. 4 (2018)